‘Als ze aan je lijf komen, gelden er andere wetten’

De oorlogsjaren van Maurits Dekker (1896-1962)

 

Bij zijn dood in 1962 was Maurits Dekker al een vergeten schrijver. En dat terwijl hij de auteur was van opzienbarende romans als Waarom ik niet krankzinnig ben (1929), de oorlogsroman De laars op de nek (na 1945 negen keer herdrukt), alsmede het wereld wijd opgevoerde toneelstuk De wereld heeft geen wachtkamer (1946). Zowel in zijn sociaal-politieke als in zijn psychologisch-existentiële romans neemt hij het op voor hen die, zoals hij het zelf noemde, ‘zich bevinden aan de kant waar de slagen vallen’. De romancier Dekker is daarom niet los te zien van de activist Dekker. Al voor de oorlog bracht hij zijn solidariteit in praktijk, maar de oorlog zelf was in dit opzicht zijn finest hour.

 

Maurits Dekker als Adolf Hitler (Collectie Erven M.R.J. Dekker).

Volgens de historicus Salvador Bloemgarten waren de joden die tijdens de Tweede Wereldoorlog deelnamen aan het Nederlandse verzet ‘(en dat waren er betrekkelijk veel) doorgaans òf zionist òf links-socialist’. Ook Jacques Presser wijst in zijn voorwoord van De Ondergang op joods verzet, zowel voor als tijdens de oorlog, en noemt in dit verband twee Nederlandse joden. Een daarvan is de letterkundige en onafhankelijk links-socialist Maurits Dekker. 

 


Omslag van de brochure Lauwerkrans en hakenkruis (1936).

(Collectie IISG)

 


Omslag van de brochure Hitler een poging tot verklaring (1936)

(Collectie IISG)

 

Dekker is ‘Een van de eerste, zo niet de eerste antifascist in de Nederlandse literatuur’ genoemd. Zijn antifascistisch activisme liep van het Comité van Actie tegen de vertoning van de film Morgenrood, het Roodboek ter verdediging van de integriteit van de Rijksdagbrandstichter Marinus van der Lubbe (beide 1933), het Comité tot steun aan antifascistische emigranten (1933-1940) naar het Comité tegen Vervolging en Terreur (1935). Dekkers anti-Hitler-brochures Lauwerkrans en hakenkruis (1936) naar aanleiding van de Olympische spelen in Berlijn, en Een schot viel in Parijs… (1938) bleven zonder gevolgen. Anders lag het met het eveneens in 1936 gepubliceerde Hitler, een poging tot verklaring, waarin Dekker probeerde Hitler psychologisch te duiden. Dekker noemde Hitler een clown, een leugenaar en een Drückeberger (lijntrekker). De Duitse gezant diende een aanklacht in bij de Nederlandse minister van Justitie, die Dekker daarop vervolgde wegens het beledigen van een bevriend staatshoofd. Dekker werd conform de eis veroordeeld tot ƒ 100 boete, sub. 20 dagen hechtenis.

 


Kop van De Voorhoede, orgaan van de SJR (1940).

 

Stichting Joodse Rechten

De laars is in meerdere opzichten een bijzonder boek. Het behoort tot de allereerste golf van literatuur over de oorlog. Ondanks de heersende papierschaarste slaagde uitgeverij Sijthoff er in het 664 bladzijden tellende manuscript langs de voor de papiertoewijzing verantwoordelijke ambtenaren te loodsen. Zelf noemt Dekker De laars een ‘geromantiseerde kroniek’ waarin hij zich ‘vrij consequent aan de belangrijkste gebeurtenissen gehouden’ heeft. Alleen waar dit voor de compositie noodzakelijk was week hij er van af.

Het boek vertoont alle kenmerken van een Dekker-roman: het munt uit in scherpe observaties, maar door de haast waarmee het is geschreven ontbeert het focus en diepgang. De inhoud is caleidoscopisch van opzet. Via de bewoners van een trappenhuis ergens in Amsterdam-Zuid, zowel ‘goede’ als ‘foute’, leren we de verzetscontacten van Dekkers alter ego kennen. De kern daar van richt twee organisaties op: voor de oorlog de Liga tot Verdediging van de Rechten der Joden en tijdens de oorlog de surrogatenfabriek Purax.

Zowel de Liga als de Purax hebben echt bestaan, zij het onder een andere naam. In oktober 1938 was Dekker een van de drijvende krachten achter de oprichting van de Stichting tot verdediging van de Culturele en Maatschappelijke Rechten der Joden, kortweg Stichting Joodse Rechten (SJR). Deze organisatie legde zich toe op de fysieke en geestelijke weerbaarheid van joodse jongens en meisjes. In de praktijk kwam het er op neer dat er werd onderricht in zelfweer en eenvoudige boksles. De directe aanleiding voor de oprichting van de SJR was het Verdrag van München, dat op 30 september 1938 werd ondertekend en waarin de annexatie van Tsjechisch Sudetenland door Hitler-Duitsland door Engeland, Frankrijk en Italië werd getolereerd. In de ogen van de SJR-oprichters was de opoffering van Tsjechisch grondgebied in ruil voor vrede een ontoelaatbare. Het tegemoetkomen aan Hitler-Duitsland was voor de joden in West-Europa het begin van het einde. Als deze joden niet konden vertrouwen op de eensgezindheid van de grootmachten Engeland en Frankrijk om hen te beschermen, moesten zij zich zelf verdedigen. Want de honger van Hitler zou met het opslokken van Sudetenland en, een half jaar eerder Oostenrijk, lang niet zijn gestild. Het antisemitisme in Nederland, dat toenam en waar verschillende SJR-bestuursleden persoonlijk ervaring mee hadden, en de wonden op de ruggen van Hitlers politieke tegenstanders die naar Nederland waren gevlucht, deden de rest.

 

Koos Vorrink spreekt op de bijeenkomst van de SJR in Bellevue, 1 april 1940. Achter de tafel nog net zichtbaar Dekker, David de Miranda en Menno Ter Braak. Uit: H. van Hulst, Koos Vorrink: zijn leven (Amsterdam 1956).

 

De SJR streed met open vizier en met legale middelen. Om de organisatie na de Duitse inval om te gooien tot een verzetsorganisatie, daar was het karakter van de Stichting niet naar. Met het weerbaar maken van de joodse jeugd zat de taak van de SJR er op. De ledenlijst en het archief werden vernietigd, een handvol wapens werd in de Amstel gegooid en de overige bezittingen, waaronder geld, werden verdeeld. De stencilmachine en een deel van de administratie werden overgebracht naar de Keizersgracht 282, waar SJR-procuratiehouder Eddy Davids’ Maatschappij voor Oliehandel en Rederij en zijn accountantskantoor waren gevestigd. Voordat Dekker en zijn vrouw een poging deden om naar Engeland uit te wijken - een poging die mislukte - drukte de voorzitter van de SJR, de arts De Miranda, hem enkele capsules cyaankali in de hand voor het geval dat. Maar Dekker zei: ‘Jongen, laten wij die rommel nou weggooien; doodgaan kunnen we altijd nog.’

 

David de Miranda, voorzitter van de SJR, in 1946 
(Privécollectie J. Engelander-de Miranda).
 

  Op de dag dat Nederland capituleerde, dook Dekker onder in de Van Breestraat 55. Voor de oorlog was dit adres al een vaste stek voor de linkse bohème van intellectuelen, schrijvers en kunstenaars rondom Dekker. De rest van de oorlog zou Dekker niet in zijn eigen woning komen. Van de 7 onderduikadressen die hij na verloop van tijd verdeeld over de stad had, waren er twee tot drie altijd vrij en tot zijn beschikking, terwijl de anderen meteen beschikbaar kwamen op het moment dat de jodenvervolging op gang kwam.

Na een maand schaken, over de oorlogstoestand praten en naar de Engelse zender luisteren ‘begon het benedenhuisje met zijn drie kamers en smal keukentje wel wat erg eng te worden’ en besloot Dekker op te duiken. De slechte gezondheidstoestand van astmalijder Dekker leed zeer onder zijn zwerftocht van enkele maanden door Nederland. Volgens een vriend was Dekker ‘te zwerfs en avontuurlijk van nature om de nieuwe, gevaarlijke werkelijkheid uit de weg te gaan. Hij leefde van adres naar adres en verscheen op een gegeven ogenblik met een opvallende snor en een nog opvallender grote pet, een soort volkstoneel-vermomming.’ Een andere vriend herinnert zich de vermomming ‘die zijn markante kop des te sterker deed uitkomen. Hij spotte, ook met zichzelf, omdat hij bang was en toch moedige dingen deed […] maar als het erop aankwam, viel er niet met hem te spotten. Dekker stichtte een orde voor mensen, die bang waren en toch hun levensgevaarlijke plicht deden: De Orde van het Haasje.

 

Terugbeuken

Dekkers eerste kleine daad van verzet waren de stroken papier met korte anti-nazi-leuzen die hij voor eigen rekening liet drukken. Samen met zijn vrouw en zijn vriend, de journalist Frans Goedhart, namen ze de verspreiding op zich. Later volgden stroken tegen de jodenvervolging. Ze werden in telefoonboeken in openbare telefooncellen en dergelijke gelegd.

                     Vanaf eind november 1940 begon de WA, de geüniformeerde knokploeg van de NSB, zich toenemend agressief te gedragen in de Amsterdamse jodenbuurt. Begin 1941 leidde dit tot confrontaties met joodse jongeren. Ook Dekker werd slachtoffer van WA-molestaties. Op vrijdag 7 februari 1941 behoorde hij tot de joden die uit tramlijn 25 werden geslagen. Daarbij liep hij verwondingen op. Het is heel aannemelijk dat het voorval op Dekker een grote impact had. ‘Als ze aan je lijf komen, gelden er andere wetten’, had hij al voor de oorlog in het kader van de SJR gezegd. En: ‘Denk er om, ze willen ons uitroeien. Dat menen ze.’

                     Toch moet het ruim voor dit voorval zijn geweest dat Dekker besloot eens te gaan praten met Joël ‘Joop’ Cosman, eigenaar van de overwegend joodse boksschool Olympia. Cosman: ‘Toen de moffen hier kwamen, dat klinkt niet netjes, ik kan ook Duitsers zeggen… toen staken die NSB’ers hun kop op, en die molesteerden in de stad diverse malen Joodse mensen. En toen kwam op een zekere dag Maurits Dekker bij mij. […] Zegt-ie: “Ik wou eens met u bespreken, ik weet u bent trainer, of het niet mogelijk is dat wij een verzetsgroep gaan vormen (hij had eigenlijk gezegd: ‘een knokploeg’) om daar nou eens terug te beuken.”’ […] ‘Ik heb er over gesproken met een aantal van mijn leerlingen en ze waren het er unaniem over eens om er aan mee te gaan doen. Er kwamen ook nog een paar niet-leerlingen van mij bij. Zo werd de eerste knokploeg gevormd in Nederland door joodse boksers.’

De joodse knokkers die op 11 februari 1941 op en rond het Waterlooplein met de WA op de vuist gingen waren marktkooplieden, venters en andere kleine zelfstandigen. Bewezen worden kan het niet, maar het is heel aannemelijk dat daar ook jongeren van de voormalige SJR bij waren.

 

De Nieuwsbrief van Pieter ’t Hoen en Het Parool

Ondertussen gaf Frans Goedhart vanaf de zomer van 1940 in zijn eentje de illegale Nieuwsbrief van Pieter ’t Hoen uit. Al snel zag hij in dat om redenen van zowel praktische als financiële aard het beter was er meer mensen bij te betrekken. Praktisch, omdat het blaadje moest worden gestencild, in elkaar gezet, en verspreid door middel van verzending of bezorging; financieel, omdat de kosten danig uit de klauw begonnen te lopen.

Na aanvankelijke aarzeling sprong Eddy Davids bij, niet alleen financieel maar ook met de stencilmachine van de SJR en met het beschikbaar stellen van een ideale locatie om te stencilen: de tuinkamer van Keizersgracht 282. Op zijn beurt betrok Davids oud-SJR-bestuurslid Sally Staal aan, die bleek uitstekend om te kunnen gaan met het stencilapparaat: na verloop van tijd waren er geen misdrukken meer. Staal en Davids hadden ook een groot aandeel in de verspreiding. Daarvoor deed Goedhart een beroep op andere betrouwbare kennissen uit de voormalige SJR-kring: de ambtenaar Jo de Swarte schreef adressen en Mien Dekker-Hellingman hielp hij bij de distributie.

 

De Mercuur

Net als de door Dekker in De Laars beschreven Liga heeft ook de surrogatenfabriek Purax echt bestaan. In december 1940 registreerde de Fabriek voor Chemische en Synthetische producten ‘De Mercuur’ zich bij de Amsterdamse Kamer van Koophandel. Naast Richard Manuel traden twee andere vennoten op als stromannen voor de joodse Eddy Davids en Dekker. De Mercuur was officieel gevestigd op Keizersgracht 282, het adres van Davids’ accountantskantoor. Davids werd belast met de administratieve leiding, Richard Manuel met de verkoop en Dekker met de bedrijfsvoering.

Het doel van de onderneming was de productie van surrogaten. De titel van De laars was om die reden aanvankelijk Surrogaat. De Mercuur produceerde onder andere een soort sacharine, wasmiddelen, pikante pastei, vleesloze worst, een meubelglans, een poetsmiddel, en een specerijen-surrogaat. De zaken liepen vanaf het begin uitstekend. Een ander doel van De Mercuur was het werkgelegenheid bieden aan hen die nergens anders terecht konden, zoals kunstenaars die hadden geweigerd zich bij de in 1942 door de Duitsers ingestelde Kultuurkamer te melden, die gezocht werden, of die weigerden hun werk onder het naziregime voort te zetten. In de loop van 1942 bood De Mercuur werkgelegenheid aan meer dan zestig mannen en vrouwen. De actrice Jeanne Verkade werd hoofd inpakafdeling. Verder staat vast dat ook Halbo C. Kool, die ontslag had genomen als redactiesecretaris van De Arbeiderspers, en de literatuurcriticus Rein Blijstra op de een of andere manier bij De Mercuur waren betrokken. Begin 1943 trokken de oud-SJR-bestuursleden Sal Staal en David Witjas van een ander succesvol surrogatenbedrijfje, de Corex, bij De Mercuur in.

 

 David Witjas (Collectie Erven K. Kohnhorst-Witjas).

 

            Dekker was het gezicht van De Mercuur. Voor promotiedoeleinden liet hij zich in een laboratorium fotograferen, compleet met laboratoriumjas, reageerbuis en erlenmeyer. Dekker: ‘Ik sta er erg indrukwekkend op, maar ik heb er, onder ons gezegd en gezwegen, ook echt voor geposeerd.’ Ook stond hij in 1941 als vertegenwoordiger van De Mercuur op een aantal beurzen. De Mercuur kon de pikante boterhammenpastei, een mengsel van gemalen tuinbonen, soep-aroma, groenten, zout en gebakken ui, niet steriel krijgen. Het gistte na in de verpakking. Met enige regelmaat klonk er door de beurshal een harde knal, dan was er weer een deksel van een potje pikante pastei gevlogen. Wat het door De Mercuur gefabriceerde waspoeder betreft was het achteraf beter geweest als ze het als vulmiddel fungerende keukenzout later op de zwarte markt hadden verkocht, dat zou veel meer hebben opgeleverd.

Aan het verzet leverde De Mercuur grondstoffen voor explosieven, zoals aluminiumpoeder. Via zijn dochter Noor verschafte Dekker chemicaliën aan zijn schoonzoon, de graficus Jan Bons, die ze verder leidde naar de verzetsgroep CS6. Die vervaardigde er brandbommen en explosieven van. De beschrijving van het opblazen van een transformatorstation in De laars is gebaseerd op een aanslag die drie CS6-leden samen met een onbekend gebleven persoon pleegden op telefoon- en seininstallaties en draden van het bovennet bij Breukelen, Loenen en Vreeland. Dit zou in de nacht voor de eerste grote jodendeportatie zijn gebeurd. De chemicaliën zouden ook zijn gebruikt bij de aanslag op het Bevolkingsregister Amsterdam op 27 maart 1943.

De ene na de andere inval volgde in het fabriekje, dat in 1943 ten slotte door de Duitsers geheel in beslag werd genomen en geliquideerd.

 

De Domme Hollander

In de herfst van 1941 gaf Dekker in eigen beheer het satirische De Domme Hollander: het niet officiëel orgaan van de LLL (Liga der Lachende Landgenooten) uit. Er zijn twee nummers van dit gestencilde blad overgeleverd, die zich beide in het Nederlands Persmuseum bevinden. Wat Dekker heeft bewogen deze stencils uit te geven is niet duidelijk. Een gelegenheidsuitgave omdat hij toegang had tot het stencilapparaat waar het Parool op werd vermenigvuldigd? Wilde hij het relatieve ‘succes’ van Goedhart’s Nieuwsbrief met politieke inhoud evenaren met een uitgave waar hij goed in was: humor? IJdelheid was Dekker niet vreemd. Maar waarom mensenlevens in gevaar brengen voor de vervaardiging en verspreiding van een illegaal satirisch blad? In geval van arrestatie van een verspreider of van Dekker zelf, zou het bestaan van De Mercuur, de Nieuwsbrief/Het Parool of zelfs beiden in gevaar kunnen komen. Dat was het niet waard.

In De laars lezen we nog een ander motief van Dekker om het blaadje te publiceren: De menschen weten ook zonder deze krantjes wel hoe wij er voor staan en hun haat wordt er zeker niet meer door aangewakkerd dan door het gedrag van de Duitschers en hun vrienden. Waarom dus zou hij zich aan bizondere gevaren blootstellen, als hij niet van de noodzakelijkheid of het nut om dit te doen overtuigd was? Maar waarom dan dat gevoel van schaamte bij het lezen van die krantjes, dat verwijt aan zichzelf dat hij een klungel was, die liever surrogaten fabriceerde dan zijn plicht te doen?’

Hij legde het dilemma voor aan zijn vrouw, die hem zoals gewoonlijk tegen zichzelf in bescherming nam. Ze praatte hem het idee uit zijn hoofd: met zijn strijd tegen het fascisme en zijn werk voor de semilegale Mercuur stak hij zijn nek al genoeg uit. Zijn taak was het in de eerste plaats niet om de held uit te hangen maar om uit handen van de Duitsers te blijven.

 

Zandhoek 5

Voor dat de in april 1941 verplicht gestelde persoonsbewijzen in illegale centrales konden worden vervalst, moesten zij worden gestolen of gekocht. Hetzelfde gold voor de distributiekaarten. Samen met de verzetsgroep Raamgracht/Van der Tweel verdeelden Dekker en zijn vrouw met de door De Mercuur gegenereerde gelden aangekochte documenten. Ook Dekker zelf werd voorzien van een vervalst persoonsbewijs. Het stond op naam van ‘Jan Dake, sierkunstenaar’. Onder deze naam meldde Dekker zich aan bij de Kultuurkamer.

Dekker was lid van een illegaal groepje, waar onder andere zijn zus Martha en zwager Dan Belinfante deel van uit maakten. Zij hielden zich bezig met het onderbrengen en verzorgen van onderduikers, voor het merendeel joden. De groep had een eigen opvangcentrum, een oud, onbewoonbaar verklaard huis, Zandhoek 5, op het Realeneiland. Dekker: ‘Al snel raakte het overbevolkt met mensen, voor wie wij geen onderkomen konden vinden. Weken, soms maanden lang waren in dit veel te kleine huisje samengepropt, die daar onder abnormale omstandigheden leefden en maar proberen moesten hoe zij het bij en met elkaar uithielden.’ Het aantal hier ondergebrachte joden schommelt tussen de 14 en 25, afhankelijk welke bron men raadpleegt. Het verschil kan te maken hebben met het tijdelijk verblijf van sommige onderduikers. Deze werden over een periode van 2,5 jaar, tot het eind van de oorlog, verzorgd, eerst door Maurits en Mien, na Maurits’ onderduik door Mien alleen. Alle op Zandhoek 5 ondergebrachte joden overleefden de oorlog.

 

Onderduik

In de winter van 1942-43 moest Dekker opnieuw onderduiken. Bijna een maand zat hij in de raamloze kelder van Amsteldijk 62, het huis van kunstenaar Melle Oldeboerrigter en zijn vrouw. Een dergelijk isolement is voor een gewone sterveling een grotere uitdaging dan voor een schrijver. Hij kon hier een begin maken met wat later zijn succesroman De laars op de nek zou worden, en ontstonden in deze ‘crypta’ zijn in 1948 gepubliceerde ‘cryptagrammen’, een verzameling aforismen.

Dat er in de ruimte geen daglicht binnen drong was tot daar aan toe, de vochtigheid was voor de astmalijder Dekker een ramp. Een hevige bronchitis dwong hem uiteindelijk zijn schuilplaats te verruilen voor Keizersgracht 522. Aan het begin van de oorlog woonde hier onder andere zijn dochters met hun partners, net als Dekker zeer actief in het verzet. Een inval van de Grüne Polizei dwong de bewoners in het voorjaar van 1943 naar een andere schuilplaats om te zien.

 

Nieuwe Keizersgracht 48

Die werd gevonden op Nieuwe Keizersgracht 48 in Amsterdam. De joodse bewoners waren weggehaald, en een niet-joodse vriendin was bereid het hele pand op haar naam te huren. In de zomer van hetzelfde jaar werd het Dekker in Amsterdam te heet onder de voeten. Hij vond onderdak bij het artsenechtpaar Joop en Lies Odinot in Landsmeer, enkele kilometers ten noorden van Amsterdam. Als huisarts maakte Odinot deel uit van het artsenverzet, het Medisch Contact. Dekker kende de Odinots waarschijnlijk via De Kring, waar zij leden van het eerste uur waren. De woning van de Odinots aan de Dorpsstraat 43 was een toevluchtsoord voor een grote groep Amsterdamse kunstenaars en intellectuelen, veelal met hun hele gezin. Naast Dekker collega-schrijvers Rein Blijstra en Willem de Geus, de componist Karel Mengelberg, de architect Ben Merkelbach, de medicus Otto de Vaal, de schilder Wim Schuhmacher en Leo Stegeman. Terwijl Maurits en Mien in het ‘hoofdhuis’ van Odinot in Landsmeer waren ondergedoken, namen in het schuin hier achter gelegen eierenpakhuis hun dochters en schoonzoons hun intrek. Het pakhuis, vanwege de strobalen die de binnenwanden bekleedden ‘het stropaleis’ genoemd, werd verwarmd door een kolenkachel, en het is een wonder dat het geheel niet in brand vloog. 

 


 Een deel van de onderduikers in Landsmeer. Derde van links, met bril, Maurits Dekker. Aan het hoofd van de tafel het echtpaar Odinot.


Via een loopplank over de poepsloot bereikten de bewoners van het stropaleis dagelijks het hoofdhuis voor het avondeten, waarbij gemiddeld zo’n twintig personen moeten hebben aangeschoven.

De culturele en intellectuele achtergrond van deze gemeenschap maakte dat het bijna onmogelijk was zich te vervelen. Het gezelschap was bovendien zeer bereisd. De Odinots organiseerden concerten, lezingen en toneel- en voordrachtsavonden - Lies was de regisseuse van het plaatselijke amateur-toneelgezelschap. Voor de pauze speelde men bijvoorbeeld een stuk van Sartre, na de pauze een komedie.

De Vaal, die van tijd tot tijd Odinot als huisarts verving, zag in Landsmeer voor het eerst van zijn leven echte schilderijen in plaats van reproducties. Hij leerde er oplettend kijken. Dekker noemde hem om die reden enigszins neerbuigend Veldwachtertje Vaals. Er werd ‘honderduit gepraat en gedaasd en geruzied of vredig geschranst’ volgens ‘sporadische en meestal onverwachte bezoeker’ Lou Lichtveld. De huisapotheek van Odinot bewees het gezelschap onder meer goede diensten bij de bereiding van spiritualiën.

Op de zolder van het doktershuis, aan een tussen twee ledikanten ingeklemd ijzeren tafeltje, schreef Dekker verder aan De laars. De verzetskolonie in Landsmeer figureert hierin zeer herkenbaar. Odinot komt er in voor als ‘dokter Heerema’.

                           De architect Jaap Penraat vond in Dekker ‘de ideale gesprekspartner als het om zinderende verzinsels ging. Zo verzonnen ze eens op een avond […] een spel met regels en uitzonderingen, dat helemaal niet bestond. De meesten in het gezelschap hadden wel door, dat het een mystificatie was, maar de serieuze Blijstra was verbaasd dat er een spel bestond dat hij niet kende; hij wou het niet geloven, merkte tegenstrijdigheden in de verzonnen spelregels op, en kon maar niet snappen dat hij in de maling werd genomen.’

Dekker bleef contact houden met de ondergrondse, maar zijn recente ervaringen hadden hem ‘te bang en te voorzichtig gemaakt om nog illegaal werk te doen’. Hij wilde graag het einde van de oorlog halen, dat merkbaar dichterbij kwam. Was het niet zijn angst, dan waren het wel zijn chronische bronchitis en de wetenschap dat hij door de SD werd gezocht die Dekker zeer beperkten in wat hij nog aan illegale activiteiten kon ondernemen. Wat hij nog wel kon doen was op papier zetten hoe de verhouding overheid-kunstenaars er na de oorlog uit moest gaan zien. Net als Jan Bons was Dekker betrokken bij de voorbereiding van een Beroepsfederatie van Kunstenaars. Het initiatief hier voor kwam voort uit het kunstenaarsverzet tegen de Kultuurkamer.

Rond september 1944 keerde Dekker terug naar Nieuwe Keizersgracht 48. Daar beleefde hij de bevrijding: ‘Ik rende naar beneden, omhelsde de vrouwen die ik onderweg tegenkwam en riep dat het zover was en dat de Moffen zich overgaven. Mijn vrouw, kortzichtiger en verstandiger dan ik, vond dat ik weer te optimistisch was. Ik had mij in die oorlogsjaren al zo vaak vergist en mijzelf en anderen met dode mussen blij gemaakt. Zij gaf mij de raad het nieuws nog niet rond te vertellen en nadere berichten af te wachten. Jawel, wachten! Zij kwamen al lachend en elkander stompend en op de schouder kloppend onze kamer in, de onderduikers en vluchtelingen, joden, marxisten, vrijmetselaars, Saboteure und Verbrecher, vijanden van Groot Germanje, met wie de SD nog een rekening te vereffenen had. Waar zij opeens vandaan kwamen begreep ik niet en nu pas zag ik, hoeveel sympathiek gespuis dit oude huis aan de Nieuwe Keizersgracht - een van onze laatste niet “opgerolde” onderduikplaatsen - herbergde. […] Op onze kamer, bij het schijnsel van twee stinkend sputterende carbidlampen (f 80,- per kilo), werd het feest voortgezet. Uit geheime bergplaatsen, zoeven nog scherp bewaakt door egoïsme en angst, kwamen de allerlaatste blikjes en potjes met conserven tevoorschijn. Aan alle kanten kraakten de droge biscuits, het Manna, dat de bondgenoten op ons hadden doen neerdalen. Eén feestganger bracht zelfs een Edammerkaas mee, een stenen kogel uit de dagen der catapulten, die met de bijl bewerkt moest worden. Wij maakten limonade van bietenstroop met citroenzuur en een arts verraste zelfs met een gestolen flesje alcohol. Het kon eenvoudig niet op.

Een orkest hadden wij ook: slagbas, mondorgel, mirliton en pannendeksels. En gezongen dat we hebben! De Marseillaise, God save the King en, natuurlijk, het Wilhelmus. Oude socialisten, die een half dozijn jaren vroeger liever hun tong zouden hebben afgebeten, dan “Oranje boven” te roepen, zongen dapper mee met een verdachte trilling in hun stem. Is dit nu Vrede, oom? vroeg een oedemateus bonnen- en puntenkereltje, dat vijf van zijn zeven levensjaren in een verduisterde wereld met fluisterende mensen had doorgebracht. Ja, mijn jongen, dit is de Vrede; snoepgoed met limonade en brullende mensen, die zich als gekken aanstellen, alleen maar omdat zij leven.

Mijn oog viel op mijn vrouw, die niet meezong. Ik begreep waaraan zij dacht en werd stil, zoals zij.’

De volgende twee ochtenden begaf Dekker zich naar de Berlagebrug om de bevrijders te begroeten. Vergeefs. Maar de dag daarop, 8 mei, was het raak. ‘Eerst een kleine tank, waarop een jonge vrouw tussen twee soldaten zat.

“Wat zeg je daarvan?” vroeg mijn vrouw.

Toen de tank passeerde, zag ik dat die vrouw onze jongste dochter [Mea; BdC] was, met haar camera, om een reportage te maken. Wat moest ik ervan zeggen? Ik slikte alleen maar iets weg, nam de hand van mijn vrouw en keek in haar goede, dodelijk vermoeide ogen. Zo ondergingen wij het bevrijdend ontwaken uit die vijfjarige nachtmerrie, die een eeuwigheid had geduurd. Wij glimlachten, maar ons verheugen en blij zijn konden wij niet. Daarvoor ontbraken op dit feest te velen, die wij nooit meer zouden zien…’

 

 

 

Verscheen eerder in: De Parelduiker, jg 25, nr 5, p. 55-69

 


Bronnen:
 
Salvador Bloemgarten, ‘Inleiding’, in: Philo Bregstein & Salvador Bloemgarten, Herinnering aan Joods Amsterdam. Vierde druk (Amsterdam 1999), p. 24.

Richter Roegholt, Ben Sijes: een biografie (Den Haag 1988), p. 58-59.

NN [=Rein Blijstra], ‘Gesprek met Maurits Dekker over litteratuur en leven’, Vrij Nederland: je maintiendrai, onafhankelijk weekblad voor alle Nederlanders (Londen), 5 januari 1946, p. 764-765.

Bibeb, ‘Hoe ouder je wordt, hoe kritischer. Maurits Dekker op zijn 65ste verjaardag’, Vrij Nederland, 22 juli 1961.

Maurits Dekker, De Laars op de nek (Leiden 1945), p. 201-203.  

Emails J. Engelander-de Miranda 16 en 18 juni 2013.

Herman Hofhuizen, ‘Maurits Dekker: “Je kiest natuurlijk de kant waar de slagen vallen”’, De Tijd-Maasbode, vol 116, 8 juli 1961.

NIOD: Het Parool (archiefnr 185c, inv nr 204): interview Hans Daalder met Dekker 8 september 1955.

Igor Cornelissen, De GPOE op de Overtoom (Amsterdam 1989), p. 69.

LM: collectie M.R.J. Dekker: Dekker (vanuit NY) aan Stoppelman 20 juli 1945.

Familiearchief Bons: Schrijven Jo de Swarte 26 april 1949.

A.C. Bakels, ‘Gast der Muzen; Herinneringen uit lange jaren van vriendschap met Maurits Dekker (die zondag 65 jaar wordt); Bitterheid, maar ook voldoening’, De Telegraaf, vol 64, 1961, nr 22954, 15 juli.

 

Jan Spierdijk, ‘Maurits Dekker’s avontuurlijk schrijverschap’, De Telegraaf, vol 65, 1958, 8 februari.

[NN], ‘De ongeregeldheden in Amsterdam en de officiële berichtgeving’, De Vonk; Orgaan van de werkers van Nederland, 1941, nr 2, 15 februari, p. 1.

NIOD, Het Parool (archiefnr 185c, inv nr 204): Los getypt blaadje van E. Davids 1955.

Frank Bovenkerk, ‘Caransa’, De Website voor de Politie, 23 oktober 2009 http://www.websitevoordepolitie.nl/columns/caransa-461.html.

Madelon de Keizer, Het Parool 1940-1945. Verzetsblad in oorlogstijd (Amsterdam 1991), p. 42.

NN, ‘Maurits Dekker maakte drie jaar lang “pikante pastei”’, Het Parool 6 mei 1950.

Stichting 1940-1945, Dossier J. Bons: J. Bons, [Verslag werkzaamheden verzet 1940-1945, zonder titel] (1972), p. 2.

Maurits Dekker, Hokie pokie. Verhalen, Herinneringen, Op- en aanmerkingen (Utrecht 1960), p. 58.

Richter Roegholt, ‘Interview met Maurits Dekker’, Zondagspost [Brussel], vol 1, 1945, nr 32, 12 augustus, p. 3.

Richter Roegholt, De stad is een gesprek. Terugblik op mijn leven (Amsterdam 2003), p. 77.

Nico Keuning, ‘Voorwoord’, in: Cecilia Lichtveld, Tussen doktershuis en stropaleis (Heiloo 2002), p. 7-8.

Jan van Geest, Wim Schuhmacher. De meester van het grijs (Spanbroek 1997), p. 167. 

Betty van Garrel, ‘Het lichaam is een hoogst onvolmaakt product’, NRC Handelsblad, 24 december 1992.

Albert Helman, Wederkerige portretten. Albert Helman: een alternatieve autobiografie (Zutphen 1985), p. 62.

Stichting 1940-1945, Dossier J. Bons: Otto Treumann aan Stichting 1940-1945, 25 augustus 1974.

Maurits Dekker, ‘De bevrijding van Amsterdam; Ontwaken uit vijf jaar nachtmerrie’, Het Parool, 3 mei 1955 [jubileumnummer].

Comments

Popular posts from this blog